Menno Wielinga, geboren in 1945, woont al vele jaren in Bedum, maar hij heeft zijn hele jeugd doorgebracht in de Oosterparkwijk. Tot zijn huwelijk, in 1969, woonde hij met zijn ouders en zijn jongere broer in de Nachtegaalstraat, op de hoek van het Meezenplein, in een van de ‘slotwoningen’ die als twee torens beide hoeken markeren. Menno heeft tal van herinneringen aan onze wijk, waar hij enthousiast over weet te vertellen. Wanneer ik bij hem op bezoek ga, overhandigt hij me meteen na binnenkomst een map met verhalen die hij alvast op papier heeft gezet. Ze geven een levendig beeld van de Oosterparkwijk in de jaren vijftig en zestig. Een tijd die voorgoed voorbij is.
“Na hun trouwen zijn mijn ouders ingetrokken bij mijn oma Mulder, die in een benedenhuis aan de Nachtegaalstraat woonde. Daar ben ik in februari 1945 geboren. Tijdens de bevrijding van Groningen, in april 1945, werd er bij de Oostersluis door Duitsers en Canadezen over en weer hevig geschoten. Mijn moeder heeft me in die dagen in een mand in een kruipruimte, onder de vloer bij de voordeur, verborgen. Daar lag ik veilig, dacht ze. Als het even meezit, ben ik over twintig of dertig jaar, een van de laatste Groningers die de oorlog nog heeft meegemaakt. Overigens vonden de meeste buurtbewoners de beschietingen helemaal niet gevaarlijk. Mijn ouders vertelden later dat de Oliemuldersweg vol stond met mensen die keken naar de bominslagen bij de sluizen.
Het huis van mijn oma was te klein voor een gezin met een kind. Daarom verhuisden we al snel naar de Moesstraat, waar mijn opa Wielinga woonde, in het laatste van het rijtje oude huisjes dat daar nog altijd staat. Aan de rechterkant wanneer je van de stad komt. Nummer 117. We huisden bij hem op de zolderverdieping. Dat was bepaald geen ideale situatie, maar mijn ouders hadden weinig keus. Na de oorlog was er in Groningen een enorme woningnood. In heel Nederland trouwens. Maar we hebben geluk gehad. Oma Mulder tipte mijn moeder dat er verderop in de Nachtegaalstraat een huis leeg kwam te staan. Op nummer 43A. Moeder is direct op de huurder afgestapt en wist hem zo ver te krijgen dat hij haar de sleutel gaf. Dat was handig van haar. In die tijd was er namelijk een ongeschreven wet: je had recht op een woning wanneer je kon aantonen dat je in het bezit was van de sleutel. Ik was één jaar toen we in het huis trokken. Het was een bovenwoning, met een dubbele binnentrap: eentje naar het woongedeelte, en eentje naar de zolderverdieping, met twee slaapkamers. De huur bedroeg drie gulden in de week. Mijn oma, een paar huizen verderop, betaalde viereneenhalve gulden in de week. Maar zij had dan ook een benedenwoning, met aan de brandgang een fietsenschuurtje.”

Wat voor straat was de Nachtegaalstraat?
“Een fijne straat. Met mooi gebouwde woningen, die van alle gemakken waren voorzien. Onze wc was vrij groot, waardoor er ook ruimte was voor een douche. Dat was heel modern voor die tijd. Wijkbewoners van paar straten verderop hadden geen douche en gingen iedere zaterdag, met een handdoek en een stuk zeep in de hand, naar het Buurthuis aan het Linnaeusplein waarin een badhuis was gevestigd. Of naar het Noorderbad, aan de andere kant van het Oosterhamrikkanaal. Daar kon je dan voor 20 of 25 cent een douche nemen. We kregen maar één keer in de week schoon ondergoed aan: ’s zaterdags na het douchen. Er lag ook niet veel kleding in de kast. Het gezegde luidde destijds: ‘Drie stuks is voldoende: één op de bast, één in de kast en één aan de mast.’
Ons huis had een vrij uitzicht op het Oosterpark. In mijn herinnering was dat park toen veel groter, mooier en ook groener dan nu. We hebben er veel gespeeld, in en tussen de bosjes, wat natuurlijk niet mocht van de tuinlui die daar werkten. ‘Hé, daar opgedonderd!’, schreeuwden ze tegen ons. Wij renden dan hard weg. Spannend was dat.
De Nachtegaalstraat gold als een nette straat. De tuinmannen van de woningbouwvereniging Groningen deden het onderhoud van de voortuinen. De lage heggetjes werden geknipt, het weinige gras gemaaid, de rozenperkjes in de voortuinen werden gesnoeid en bemest met echte paardenmest. En naast de beide bovenwoningen stonden stamrozenstruiken die regelmatig opgebonden en gesnoeid werden. De woningbouwvereniging onderhield ook in andere straten van Plan Oost de voortuinen, wat de buurt een heel verzorgd uiterlijk gaf. De bewoners moesten wel zelf hun achtertuintjes onderhouden, wat daar dan ook wel aan was af te zien.“
Ik lees in je verhalen dat jullie boven kapper Hekman woonden.
“Ja, dat klopt. Hekman knipte één model: model potdeksel, hoog opgeschoren, tegenwoordig weer heel modern. Hij knipte niet op afspraak, maar dat was geen probleem. Ik liep tevoren even naar beneden om te zien of er op dat moment veel klanten in de zaak waren. Maar het had ook zijn voordeel even te moeten wachten. Er lag namelijk een leesmap op tafel. Met allerlei tijdschriften. Twee bladen waren favoriet: De Lach en Robbedoes. In De Lach stonden foto’s van filmsterren in bikini of badpak, – Brigitte Bardot, Gina Lollobrigida, Sophia Loren, Elizabeth Taylor, de grote sterren van die tijd. Heel pikant. We bladerden het blad met rooie oortjes door. In Robbedoes lazen we de avonturen van Buck Danny, Kuifje en Lucky Luke, de man die sneller schoot dan zijn eigen schaduw. Kapper Hekman vertelde me, veel later, dat hem was opgevallen dat volwassen kerels altijd de Robbedoes pakten, maar dat jongens van mijn leeftijd gelijk naar De Lach grepen. Ik begreep wel waarom.”

Welke winkels waren er nog meer in de buurt?
“Op bijna elke staathoek in de wijk waren er buurtwinkels te vinden. In de Nachtegaalstraat had je de groentewinkel van Kuipers en een kruidenierszaak van Coöperatie De Toekomst. Een slager was er niet. Voor het vlees gingen we naar slager Assink in de Vinkenstraat, dichtbij de Sint Franciscuskerk. Die had heel lekkere leverworst. Mijn moeder deed ook wel boodschappen bij de slager in de Jan Hissink Janssenstraat, op de hoek met de Gerbrand Bakkerstraat. Zijn naam weet ik niet meer. Er werd in die tijd ook veel aan huis bezorgd. De melkboer, de bakker, de groenteboer en de visboer – ze kwamen allemaal aan de deur. Eens per jaar werd de wintervoorraad brandstof bij ons afgeleverd. De chauffeur van de vrachtauto en zijn bijrijder namen ieder een zak antraciet op de schouder en sjouwden die, drie trappen op, naar boven. Het kolenhok was op zolder, onder het schuine dak. Het zweet liep die mannen met stralen langs de zwart beroete gezichten. ‘Dat veul nait met, mevrouw’, zeiden ze na afloop tegen mijn moeder. Die had altijd medelijden met hen en schonk koffie of thee voor hen in. Bij de wasbak in de keuken konden ze hun gezichten afspoelen.“

Ik lees in je aantekeningen iets over Wolf en zijn rijdende winkel.
“Wolf was in onze ogen een wat oudere man, vrij klein, met een gebogen gestalte. Hij was altijd gehuld in een lange, grijze jas. Op zijn hoofd droeg hij een grote, ouderwetse hoed, met een brede rand. Wolf had een rijdende winkel, de voorloper van de latere SRV wagen. Een soort bakfiets, overkapt, aan één kant open en getrokken door een pony die we Bobbie noemden. Wolf werd geholpen door Japie, een wat oudere jongen die Bobbie aan de teugel hield. Het rook in die rijdende winkel altijd heerlijk naar zeeppoeder. Wolf zat op de rand van de kar en greep, zonder van zijn plaats te komen, van achteren de boodschappen waar de klant om vroeg. Wanneer er geen klanten meer waren, riep Wolf: ‘De rijdende winkel voor de deur! We gaan weer een eindje verder!’ Wolf heette in werkelijkheid J.B. de Wolf. Hij had ook een winkel – in de Hortensialaan op nummer 49. Daar kon je alles krijgen, van porselein, glas, aardewerk, borstelwaren tot poets- en reinigingsmiddelen en chocola en suikerwerken. Wolf was van joodse afkomst. Op zaterdag was de winkel gesloten, in verband met sabbat. Maar zondag was hij open, wat heel bijzonder was in die tijd. Er was een speciale vergunning voor nodig. Iemand vertelde me onlangs dat hij als kleine jongen iedere zondag met zijn ouders bij zijn oma op bezoek ging in de Hortensialaan. Van haar kreeg hij dan vijf cent om in de winkel van Wolf een zak met brokken massee te kopen. Massee is een bijproduct dat bij de vervaardiging van aardappelstroop achterblijft in de kookpot. Het moet er letterlijk uitgehakt worden. Wolf verkocht het als snoepgoed. Massee had, zo herinner ik mij, een weeïg zoete smaak.
Het winkelpand van Wolf is verdwenen. Op die plek bevindt zich nu de onderdoorgang van de Hortensialaan naar de Slachthuisstraat. Ik zou het heel mooi vinden wanneer die passage de naam van De Wolf kreeg: Passage De Wolf. Daarmee wordt dan de man herdacht die daar jarenlang een bijzondere winkel heeft gedreven. Ik heb ook al een suggestie voor een tekst op het bijbehorende bordje.
“Sabbat
Hier was ooit in de Hortensialaan
De winkel van De Wolf gelegen
Op zondag kochten wij er snoep
De zaterdag was de joodse rustdag.”

Foto(s): Herinneringen aan de 4 – Fred Oosterhuis | Fred Oosterhuis.