Een aantal jaren geleden notuleerde ik in een gemeente in de provincie een raadsvergadering. Het was een bijzondere vergadering – een van de leden ging de raad verlaten. De tijd was gekomen, zo had hij tevoren gemeld, om het stokje aan de volgende generatie over te dragen. De burgemeester schetste in een paar lovende woorden zijn grote betrokkenheid bij het wel en wee in de gemeente, hij werd door de griffier in de bloemetjes gezet en de andere raadsleden namen afscheid van hem met een kus, dan wel een handdruk.
In zijn dankwoord blikte het vertrekkende raadslid terug op wat er de afgelopen jaren in de gemeente zoal tot stand was gebracht. Dat was best veel. “En daarvoor mogen we elkaar – het is niet diplomatiek om te zeggen, het is niet netjes, maar ik zeg het toch – daarvoor mogen we elkaar best een veer in de kont steken.” Tenminste – dat had hij willen zeggen. Hij versprak zich echter en zei: “en daarvoor mogen we elkaar best een vinger in de kont steken.” Zowel op de publieke tribune als achter de tafel waar de andere raadsleden zaten, werd er besmuikt gegniffeld en gegiecheld.
Naderhand ontkende het raadslid bij hoog en bij laag dat hij zich had versproken. Maar het stond op de band. De vergadering was opgenomen.