Het is inmiddels meer dan veertig jaar geleden dat ik een maand in Nigeria ben geweest, bij een vriendin die er als arts in een streekziekenhuis werkte. Het ziekenhuis stond in Iseyin, een plaats in de binnenlanden van dit Afrikaanse land, een redelijk grote plaats met, naar schatting, honderdduizend inwoners, maar in die tijd ontbrak een burgerlijke stand, dus het kunnen er net zo goed tienduizend meer of tienduizend minder zijn geweest. De inwoners wisten ook enkel bij benadering wanneer ze geboren waren, wat in het ziekenhuis bij het inschrijven van de patiënten enige improvisatie vereiste. Stel je bij honderdduizend inwoners ook geen stad met hoogbouw voor. In Iseyin stonden gewoon vijftienduizend stenen huizen, vaak met een dak van golfijzer, en in ieder huis woonden zes of zeven mensen. De huizen stonden aan onverharde zandwegen, rood zand, zelf was je na een half uur ook rood, want door de auto’s die langs je heen jakkerden, hotsend en botsend over de kuilen en gaten in de weg, ontstonden enorme stofwolken.
Van die honderdduizend inwoners waren acht uit West-Europa afkomstig en eentje kwam uit Amerika. Als tiende westerling viel ik dan ook behoorlijk op. Wanneer ik op een oude fiets de omgeving verkende – op zich al vreemd, niemand fietste, iedereen reed in een auto rond, of desnoods op een brommertje – zwaaide iedereen naar me en lachte iedereen naar me, heel uitbundig. Kleine kinderen kwamen op blote voetjes het huis uitgerend en riepen stralend “ojibo, ojibo, ojibo”, wat ‘witte’ betekent. Eén keer zei een jongetje, weer met die stralende lach, “Hello father” tegen me. Nu waren de negen westerlingen in Iseyin óf arts óf pater – dus dat kon eigenlijk ook niet missen.
Bijna iedere dag gingen we naar de avondmarkt, een grote, drukke markt, een en al kleur. De marktvouwen stalden hun koopwaar voor zich uit, gewoon op straat, stapeltjes tomaten, stapeltjes paprika’s, allerlei soorten groente. Kleine meisjes liepen er rond met borden op hun hoofd waar nepsieraden op lagen of grote paarsrode vierkante blokken – dat bleken stukken zeep te zijn. Je kon er lappen stof kopen, inheemse mutsen, werphengels, kerstversiering tot en met T-shirts, waar op de tekst ‘sexinstructor’ gedrukt stond. Op de markt zag je bijna alleen vrouwen. En allemaal droegen ze alles wat ze bij zich hadden op het hoofd – vaak grote, zware manden die steeds perfect op hun plaats bleven. Nooit viel er iets. Ik zag een vrouw een voorwerp van de grond oprapen, ze zakte door haar knieën, een elegante, soepele en vloeiende beweging – de last op haar hoofd bewoog niet.
Ook op de markt werden we door een groepje kinderen gevolgd, giechelende kinderen, toch op zekere afstand, je kon niet weten met die ojibo’s. Eén keer kwam er een klein meisje op me af, met een ernstig gezichtje, dat eventjes over mijn arm streek – hoe zou dat nou aanvoelen, zo’n blanke huid? Heel kleine kinderen doken weg achter de rokken van hun moeder, en keken vanaf die veilige plek, met grote bruine stuiters van ogen naar ons op.
De zon ging snel onder. Binnen een uur was het helemaal donker. Over de hele markt zag je nu olielampjes flikkeren, soms niet meer dan een oud conservenblik, waar een lont uit stak. Honderden en honderden lichtjes.
Nu kwam de markt pas goed op gang.
