De jaren vijftig in de Laurierstraat

Jan Klaibeda (geboren in 1944) is een onderhoudende en geestdriftige verteller. Vooral wanneer hij over zijn jeugd in de Oosterparkwijk praat, is hij niet te stuiten. Er volgt een keten aan herinneringen – aan buurtventers, ooms en tantes, huisartsen, wijkagenten en klasgenoten. Het ene verhaal lokt het andere uit. Veel lief en leed. Met zijn anekdotes roept hij een wereld op die niet meer bestaat, maar die veel wijkbewoners nog wel bekend zal voorkomen.

“Ik ben niet in de wijk geboren, maar in de binnenstad, in een huisje aan een van de steegjes die van de Muurstaat naar de Spilsluizen lopen. De Drift heette dat straatje. Toen ik twee jaar was, zijn we naar de Laurierstraat verhuisd. Dat was een hele verbetering, al hadden we in dat huis geen douche. Eén keer in de week, op vrijdag, ging ik naar het badhuis in het Buurthuis aan het Linnaeusplein. Met een handdoek en een stuk sunlightzeep in de hand. Wanneer ik de trappen beklom, sloeg de damp me al tegemoet. Met die sunlightzeep waste ik ook mijn haren. Je kreeg er een mooie, glimmende kop van. De restjes van de zeep mocht ik beslist niet weggooien. Mijn moeder maakte er thuis in een gazen kloppertje afwaswater van. Mijn ouders gingen niet naar het badhuis. Ze wasten zich op zaterdagochtend in de keuken. Dan werd de deur op slot gedaan en gingen de gordijnen dicht. Potdicht! Voor de zekerheid kregen de kinderen nog een instructie mee ‘Nait in de keuk’n koom’n!’ “

Kwam je uit een groot gezin?

“Nee. Ik had één broer. Voor mij is er nog een zusje geboren, maar zij is na een paar dagen overleden. Daar praatten mijn ouders nooit over. Over die dingen werd in die tijd niet gesproken. Toen ik op de lagere school zat, is een klasgenoot van mij verdronken. Een woonschip raakte los van de kade, hij is in het water gesprongen om het touw of de ketting te pakken en heeft daarbij waarschijnlijk kramp gekregen. In de klas werd er geen aandacht aan besteed. ‘Fokko is verdronken’, zei meester Wellens, aan het begin van de ochtend. Daar bleef het bij. De lessen gingen gewoon door. We zijn ook niet naar de begrafenis geweest. Aan nazorg werd niet gedaan. Voor klachten als depressie en overspannenheid was er toen geen aandacht. Een man bij ons in de straat heeft een eind aan zijn leven gemaakt. Dat kwam voor ons totaal onverwacht. We kenden hem als een fanatieke schaatser, niet als iemand die psychische problemen had.”

Woonde er ook familie van jullie in de wijk?

“Tante Trinie is voor de oorlog naar Arnhem verhuisd, maar is in september 1944, bij de slag om Arnhem, met haar drie kinderen hals over kop naar Groningen teruggekomen. Ze was weduwe. Haar man, Kees Reinders, is voor ze zouden vertrekken, nog even naar de buurtbakker gegaan om brood te halen voor onderweg. Hij kwam maar niet terug.

Jan Klaibeda voor het huis in de Laurierstraat waar hij heeft gewoond.

Toen tante op onderzoek uitging, bleek dat hij door een verdwaalde granaatscherf was getroffen. Hij heeft het niet overleefd. Wanneer er onweer was, met donder en bliksemflitsen, had tante het altijd moeilijk. Het bracht bij haar de slag om Arnhem in herinnering. Tante Trinie woonde aan de Korenbloemstraat. Er woonde ook een tante aan de Klaprooslaan en eentje aan de Zaagmuldersweg. Eens in de week kwamen ze allemaal bij elkaar op bezoek. Mijn moeder schonk, als ze bij ons waren, koppen met oude, opgewarmde koffie voor hen in, met een flinke scheut warme melk om de smaak wat te verdoezelen. Nu heet dat ‘koffie verkeerd’. Verder had ik een oom, Rieks Roemers, die werkte bij Schuitema Meier, een groothandel aan het Damsterdiep die leverde aan kruideniers in de stad. Meel, tutti frutti, noem alle levensmiddelen maar op. Er waren in die tijd heel veel kleine kruideniers in Groningen. Oom ging ze allemaal af met paard en wagen om de bestellingen af te leveren. Hij heeft me, toen ik een jaar of veertien was, nog een weekendbaantje bezorgd. Op zaterdag bracht ik alle zakken met kruidenierswaren die op zolder lagen opgeslagen naar een soort glijbaan die naar beneden liep. ‘Is het niet te zwaar voor je?’, vroeg Schuitema Meier bezorgd. Hij dacht dat ik die zakken tilde. Maar ik tilde die zakken niet, ik sleepte ze. Ik kreeg twintig gulden voor een dag werken. Een gigantisch bedrag.”

Wat herinner je je van de winkels in die tijd?

“Ik herinner me vooral de straatventers. Bij ons in de Laurierstraat woonde Luining, een man die liep met een kar met negotie. Dadels, pruimen, appels, sinaasappels. Tussen de middag ging hij thuis eten. Dan legde hij een plastic zeil over zijn waren heen en ging naar binnen. Wij, kwajongens, hadden dat in de gaten. Eentje van ons loerde door het raam. ‘ja, hij zit aan tafel! De kust is veilig!’ Dan tilden we dat zeil op, pakten een pruim of een sinaasappel en gingen ervandoor. Er woonden twee visboeren bij ons in de buurt – eentje in de Laurierstraat en een ander in de Kamperfoeliestraat, op de hoek met de Laurierstraat. Net als Luining liepen ze met een kar. Een van de twee had een bijbaantje als grafdelver. Mijn ouders kochten nooit bij hem, altijd bij de concurrent. Ze vonden het maar vies dat hij met dezelfde handen als waarmee hij bij begrafenissen de kist droeg voor hen de haringen schoonmaakte. En, dat herinner ik me nu ook, er liep een oliemannetje in de wijk rond, met een handkar waarop een groot vat stond. Aan de voorkant van dat vat zat een kraantje. Daar tapte hij petroleum uit. In die tijd kookten de huisvrouwen nog op een petroleumstelletje, dat in de keuken op het granito aanrecht stond. Je kon daar uren vlees op laten sudderen. Later kreeg je tweepits gasstellen. Bij het klapbruggetje over het Oosterhamrikkanaal, dat moet ik je ook nog even vertellen, woonde een metselaar die elf kinderen had. Hij was erg bang voor de communisten. ‘Als de Russen komen, maak ik een eind aan mijn leven en aan dat van al mijn kinderen’, heeft hij eens gezegd. Die man had last van de rug. Eeuwig en altijd had hij rugpijn. Een keer liet ik me ontvallen dat dat kwam door al die kinderen die hij had gemaakt. Gelijk kreeg ik van mijn vader een enorme hengst voor mijn kop.”

Jullie haalden de nodige kattenkwaad uit. Heb je de politie wel eens achter je aan gehad?

“Dan vluchtten we het Rooie Dörp in. Daar kregen ze ons nooit te pakken. We ontsnapten door aan het eind van de Leeuwerikstraat linksaf naar de Gorechtkade te rennen of rechtsaf naar de Zaagmuldersweg. We zijn wel op een zomermiddag opgebracht, toen we vlotjes bouwden op het stukje kanaal bij de Oostersluis, daar waar Aegir zijn clubgebouw had. Vlotjes bouwen – dat mocht niet. Een agent kwam op ons af – wij peddelden snel naar de overkant. Hij fietste om – wij peddelden weer terug. Hij draaide zich om – wij ook. Zo ging het een tijdje heen en weer. Op gegeven moment hebben we ons maar overgegeven.

Na de watersnoodramp in Zeeland, in 1953, werden overal in het land voor de slachtoffers kleding en andere goederen bijeengebracht. In Groningen was het verzamelpunt de hal van de kartonnagefabriek van Groen, op de hoek van de Struisvogelstraat en de Paradijsvogelstraat. Iemand uit onze straat heeft daar toen een leren jas gejat. Het was te verleidelijk voor hem. Waarschijnlijk had die jongen zelf geen geld om zo’n jas te kopen. Maar hij is daarvoor wel opgepakt. Politie aan de deur!”

De jaren vijftig waren sobere jaren.

“Er was veel armoede in de wijk. Mensen die de huur niet konden betalen, werden uit huis gezet. Dan kwam er voor het huis een grote, groene tent te staan waar tijdelijk de inboedel in werd opgeslagen. De huurders zelf vonden meestal wel onderdak bij familie. Wat ik me ook herinner: wanneer ik een appel at, gaf ik het klokhuis wel eens aan een kind uit de buurt bij wie er thuis geen geld was voor appels. Die kloofde dan de restanten af. Sommige mannen hadden naast hun gewone werk een bijbaantje. Zo verdienden ze nog wat extra’s. Aan de Oliemuldersweg, tegenover de Van Houtenschool, woonde een handelaar in oud ijzer. Hij dregde wel eens in vijvers, in de hoop een oude fiets of iets dergelijks op te vissen. Als bijverdienste verhuurde hij zich in december als sinterklaas. Daar zit nog een mooi verhaal aan vast. Tijdens een tocht door de stad, kwam hij een tweede sinterklaas tegen. De twee kregen ruzie. ‘Wat dust dou hier?  Dit is main buurt!’ Het kwam tot een handgemeen, waarbij ze elkaar met hun staf op de kop hebben geslagen. Dit incident heeft het Nieuwsblad van het Noorden nog gehaald.

Mijn vader had ook een bijbaantje. Hij bouwde in de Harmonie een ring op wanneer daar bokswedstrijden werden gehouden. In het noorden waren veel goede boksers – Schubart, Wiersma, Jac Nolle. Dokter Van Voorn deed bij die wedstrijden dienst als ringarts. Als een bokser geblesseerd raakte, keek hij of het verantwoord was om nog door te gaan. Van Voorn was huisarts en woonde in een huis op de hoek van de Petrus Campersingel en de Jan Hissink Janssenstraat. Zijn praktijkruimte had hij aan de Jan Hissink Janssenstaat – in een pand met het jaartal 1947 op de gevel. Het staat er nog altijd. Veel Oosterparkers waren patiënt bij hem. Hij was ook onze huisarts.

De praktijk van dokter van Voorn aan de Jan Hissink Janssenstraat.

Tijdens de oorlog was mijn vader, in het kader van de Arbeitseinsatz, verplicht te werk gesteld in Duitsland. Daar wilde hij zich aan onttrekken. En toen hij even met verlof terug was in Groningen, is hij bij dokter Van Voorn langs gegaan. Wist hij misschien een oplossing? Deze heeft hem toen een zalfje gegeven dat hij een paar keer op een van zijn vingers moest smeren. Nou, dat heeft wel effect gehad. Meer dan verwacht. De hele boel ging ontsteken, met een lelijke, etterende open wond. Mijn vader heeft er voor de rest van zijn leven een stijve vinger aan overgehouden – maar hij hoefde niet terug naar Duitsland, dus de actie had aan zijn doel beantwoord. De assistente van dokter Van Voorn, Coba, haar achternaam weet ik niet meer, zat in het verzet. Er werd verteld dat ze had meegedaan aan een overval op een distributiekantoor.”

Wat een verhalen. Een heel ander onderwerp tot slot: gingen jullie in de jaren vijftig  wel eens naar de film? “Op zondagmiddag werd er regelmatig een filmvoorstelling voor de jeugd gedraaid in het gebouw van de speeltuinvereniging ‘Ons Belang’. Ik herinner me films met Rintintin, de hond die aan de lopende band heldhaftige daden verrichtte. De camera maakte een hoop lawaai en als de deur openging voor iemand die te laat was, kwam er ineens zoveel licht binnen dat je de film niet meer kon zien. ‘Deur dicht!!!’, brulde de hele zaal dan. Vader of moeder gaf ons een dubbeltje extra mee, zodat we in de pauze een pennywafel konden kopen. Ze waren allang blij dat we een tijdje waren opgedonderd. Dan hadden ze even het rijk alleen.”