Zoals jij met bange ogen,
mee sjokt aan je vaders hand.
zóveel mensen moe, ontredderd,
ruw verdreven uit hun land.
Hoe vaak hoorde jij ’t geluid
van een kogel of granaat.
Zag je de kapotte huizen,
misschien wel in je eigen straat?
Heel veel dat jou zo vertrouwd was
en zo eigen, het verdween.
Reden, dat ook jij moest vluchten,
maar onduidelijk nog, waarheen.
Door de velden, langs de wegen,
mensen moe, ontheemd, bezeerd,
worden in ’beschaafde’ landen
soms helaas ook nog geweerd…
Met aan ‘t einde de containers,
tenten, een imméns lokaal.
Soms een hartverwarmend welkom,
dan weer verzet, met veel kabaal.
Waar jij ook terecht mag komen,
kind, zo kwetsbaar en zo klein,
laat het zijn een veilig plekje,
waar je echt weer kind mag zijn!
En steeds weer zie ik je lopen,
in een eindeloze stoet.
Kom maar! Gaan we samen delen,
delen in mijn overvloed …
Maria Riksten-Brouwer