De buurt werd gerenoveerd, zag ze, toen ze er een keer vanaf het station langs wandelde. De meeste huizen werden opgeknapt, maar juist het straatje waar ze in haar jeugd had gewoond, was afgebroken. Alleen de twee hoekpanden stonden er nog. In de linker zat vroeger een kruidenierswinkel, in het andere een sigarenzaak. Haar vader kocht er iedere week twee sigaren, een voor de zaterdagavond en een voor de zondag. Ze kostten acht cent per stuk. De geur van een brandende sigaar gaf haar nog altijd een feestelijk gevoel.
Meer dan dertig jaar was ze hier niet meer geweest. Ze kwam nog wel regelmatig in de stad om haar moeder op te zoeken, maar die was allang verhuisd naar een verzorgingstehuis, ergens in een nieuwbouwwijk.
In de jaren voor de oorlog woonden haar ouders hier met hun vijf kinderen en een halfinvalide grootmoeder in een benedenhuis – een klein kamertje met twee bedsteden en een keukentje waar een ledikant stond. Achter het huis was een plaatsje met ‘het huuske’.
In het bovenhuis woonde een zekere vrouw Rouwerda die, als haar niet iets aanstond, een rondedansje om de tafel maakte. Dan ging beneden de plafondlamp slingeren, waardoor het gaskousje kapot ging en vervangen moest worden. Dat kostte geld. En aangezien haar ouders het niet breed hadden, was het zaak de bovenbuurvrouw te vriend te houden.
Vrouw Rouwerda had een hekel aan mensen met een bril en aan mensen met rood haar. Nu droeg niemand in de straat een bril, ook niet de buurvrouw van twee deuren verderop, die iemand pas herkende wanneer hij op een meter voor haar stond. Maar er woonde destijds in de straat wel een meisje met krullen, die feloranje waren als de kleur van de ondergaande zon. Ze werd Rooie Zus genoemd. En wanneer vrouw Rouwerda haar zag, riep ze zo hard als ze kon: “verbrand toch rooie! Verbrand toch rooie!” Ze riep het zo vaak en al zo lang dat niemand er nog op lette – tot het gebeurde. Er brak brand uit in het huis waar Rooie Zus als dienstmeisje werkte. Ze kon niet op tijd wegkomen en was in de rook gestikt.
Iedereen in de buurt realiseerde zich nu wat vrouw Rouwerda al die jaren had geroepen en ze werd een tijdlang een beetje gemeden. Zelf was ze in die tijd nog een klein meisje, maar ze wist het zich allemaal nog goed te herinneren. De moeder van Rooie Zus had haar een dag voor de begrafenis in huis geroepen om haar naar het gestorven meisje te laten kijken – waar haar eigen moeder naderhand woedend om was. Ze had er heus geen trauma aan overgehouden, maar toen ze verder liep, over het smalle bruggetje, in de richting van de grote kerk, drong het tot haar door dat mensen met rood haar nog altijd iets onheilspellends over zich hadden, naar haar gevoel.
Dit verhaaltje speelt zich af in de jaren zeventig, met een herinnering aan de jaren twintig.