Een kleine anekdote. Simon Carmiggelt, schrijver van humoristische stukjes die hij
jarenlang in het Parool publiceerde onder het pseudoniem Kronkel, had veel contacten in de kunstenaarswereld. Zo kwam in de jaren vijftig de dichter Jacques Bloem regelmatig bij hem over de vloer. Marianne, de dochter van Carmiggelt, trof Bloem een keer, aan het eind van een schooldag, thuis aan, terwijl deze een glaasje nuttigde met haar vader. Marianne had een vriendje bij zich die toevallig die ochtend van zijn leraar Nederlands de opdracht had gekregen een spreekbeurt te houden over Bloems poëzie. De jongen greep meteen zijn kans en vuurde een aantal vragen af op de dichter, die hij – heel logisch – beschouwde als de eerste autoriteit op dit terrein. Maar Bloem wist geen antwoord op al die vragen. Vermoeid concludeerde hij dat poëzie niet bedoeld was om schooljongens mee te pesten. Desgevraagd zette hij deze opmerkelijke uitspraak op papier – waar de jongen de volgende dag zijn leraar mee confronteerde. Het is niet bekend hoe deze op de woorden van de dichter heeft gereageerd.
“Wat heeft de dichter bedoeld met…?” In het verleden kregen scholieren deze vraag standaard voorgeschoteld wanneer, tijdens de lessen Nederlands, poëzie werd behandeld. Bijna nooit wist iemand het antwoord. Poëzie heeft de naam ‘moeilijk’ te zijn. Dat dit niet altijd terecht is, bleek op een vrijdagavond in juni, toen Bart Adjudant in de grote zaal van ‘bij Van Houten’ geïntroduceerd werd als onze wijkdichter – een primeur, hij is de ook onze eerste wijkdichter. Als zodanig zal hij bepaalde gebeurtenissen in de wijk poëtisch opluisteren. Bart schrijft zogeheten light verse – lichte, speelse poëzie, veelal met een humoristische draai aan het eind. Het zijn heel toegankelijke gedichten, maar vergis je niet: ze zitten geraffineerd in elkaar. En het strakke metrum en het soepele rijmschema verraden een groot technisch vakmanschap. Bart citeerde enkele gedichten die dit laten zien. Heel toepasselijk had hij voor poëzie gekozen die betrekking hebben op de Oosterparkwijk. Het eerste gedicht ging over de verwarring die de naam Gerbrand Bakkerstraat kan oproepen. Want niet alleen is er een hedendaagse schrijver die Gerbrand Bakker heet, maar ook een Groningse geleerde die een paar eeuwen terug leefde.
“Gerbrand Bakkerstraat
Wie zou Gerbrand Bakker nou toch zijn?
Heb ik niet laatst een boek van hem gelezen?
Dat zal toch niet daadwerkelijk zo wezen?
Naar iemand die nog leeft heet straat nog plein.
Neen, Bakker was tweehonderd jaar geleden
Rector magnificus alhier ter stede.”
Het tweede gedicht had Dirk Huizinga als onderwerp, een andere geleerde uit de verleden tijd.
“Dirk Huizingastraat
Dirk Huizinga, zou die misschien nog leven?
Maar nee, hij stierf al in negentiendrie.
Hoogleraar was hij, in histologie.
Ook fysiologie heeft hij gegeven.
Zijn kleinzoon, Leonard, bracht ons plezier
want hij schiep Adriaan en Olivier.”
En een gedicht dat een situatie beschrijft die menig lezer bekend zal voorkomen.
“Nachtrust
Ik lig in bed, vermoeid en afgemat
Ik sluimer maar er zoemt iets rond mijn oren
Dat zo’n klein dier mijn slaap zo kan verstoren
Als ik hem zie sla ik dat rotbeest plat
Doodmoe laat ik mij in mij kussen zinken
Ik haat die mug, ik kan zijn bloed wel drinken.”
Bart was niet de enige dichter die deze avond optrad. Hij had twee collega’s meegenomen: Jelou Dichter – die haar poëzie publiceert in de wijkkrant van Lewenborg – en Jacob de Groot – wijkdichter van De Wijert en Corpus den Hoorn.
Van Jelou Dichter citeer ik het sonnet ‘Ode aan de Wijkdichter’ dat in virtuositeit niet onderdoet voor die van de meester zelf.
“Het is mij werk’lijk waar een grote eer
een onderdeel te zijn van dit gebeuren
want deze dichter kan iets op doen fleuren
waarvan u dacht: never nooit ene keer
Hij dicht en rijmt in hedendaagse kleuren
met af en toe een knipoog of een sneer
maar desalniettemin blijft hij een heer
en dit wordt één van zijn vele primeuren
Bart Adjudant houdt namelijk van rijmen
iets dat in deze tijd compleet not-done
maar desondanks weet hij zich nummer one
want rijm blijft hangen in de meeste breinen
en ritme doet het niet zo snel verdwijnen
daarmee doorbreekt hij alle codes. BAM!”
Jacob de Groot droeg, onder meer, zijn gedicht ‘Tweesporig’ voor, waarvan de eerste strofe luidt:
“Ik leef niet één. ik leef tussen de landen
waar ziel en stof elkaar in mij ontmoeten
Droom in huid, zucht vol van vrijersvoeten,
fluister die zich vleit in open handen.”
Daarnaast trad singer-songwriter Peter van der Weij op. Op laconieke toon vertolkte hij zijn liedjes die met zijn Weltschmerz en zwartgallige humor aan het werk van Hans Dorrestijn deden denken. Een van de nummers droeg de veelzeggende titel ‘Mislukt’.
Het begin luidt:
“Je kunt goed zijn in van alles
in sport of politiek
in je werk, in een hobby
of in de romantiek
De een is een held
een ander drenkeling
Sommigen kunnen breien
zo heeft iedereen zijn ding
Iedereen moet iets kunnen
iedereen moet gelukt
want je bent wat je doet
en ik ben goed mislukt.”
En het slot:
“van Gogh kon amputeren
Was daarin fenomenaal
En ik speel klote liedjes
Voor wat sukkels in een zaal.”
Aan het slot van de bijeenkomst poseerden de drie dichters en de singer-songwriter voor de fotografen – drie in getal. “De helft van het publiek maakt foto’s”, grapte Bart. Maar dat was ietwat overdreven. De zaal was redelijk gevuld. En de aanwezigen hebben een leuke, onderhoudende avond gehad.
