Glengariff – volgens de reisgids een van de mooiste plaatsen aan de Ring of Kerry – bleek neer te komen op een soort Iers Valkenburg, met een heleboel autobussen, grote hotels en een hele rits souvenirwinkeltjes, waar je beeldjes, bekers en vlaggetjes kon kopen met daarop de tekst ‘Greetings from Glengariff’. We waren er snel uitgekeken. Een paar honderd meter buiten het stadje voerde een smalle weg de bossen in. De wegwijzer meldde dat dit de afslag was in de richting van ‘State Forest’ en ‘Barley Lake’. Een woud en een meer – dat maakte ons nieuwsgierig. We besloten de aangegeven route te volgen en kwamen in een herfstig bos terecht, met veel bruine en roodbruine kleuren. De weg werd steeds smaller en slingerde met scherpe bochten omhoog, de heuvels op, en toen het bos ophield, was het nauwelijks meer dan een pad van kiezelstenen. We passeerden nu een klein, vervallen huisje dat een eindje van het pad afstond, in de schaduw van een grote boom. Vervallen, ja, dat was het zeker. De deur hing half naar buiten, het dak was verzakt en de muren waren bedekt met een uitbundig groeiende klimop. Overal lag afval – oude dozen, lege blikjes, een verrotte regenton. En er liepen poezen rond, minstens tien poezen, gevlekt, rossig, grijsgestreept en allemaal broodmager. Toen ik me bukte om er eentje te aaien, kraakte de deur van het huisje en kwam de meest verfomfaaide man naar buiten die ik ooit had gezien. Hij droeg een rafelige, generaties oude broek die hem om het lijf slobberde, een vuile zeemanstrui die boven met een veiligheidsspeld bijeen werd gehouden en een versleten jasje zonder knopen. Hij had dikke baardstoppels, zijn grijze haar plukte alle kanten op en wanneer hij lachte zag je twee of drie bruine stompjes van tanden.
Hij zette twee bakjes voer op de grond waar alle poezen in no time omheen stonden te dringen en toen hij zich weer oprichtte, zei hij iets in een dialect dat ik niet verstond. Ik ving enkel de woorden “I Like cats… I like cats” op. Zijn ogen, heel jong leken die ogen, gleden langs ons heen en hij praatte heel langzaam en zacht, of hij het niet gewend was om te praten. Waarschijnlijk was hij dat ook niet, leefde hij hier alleen met zijn katten.
Hij zweeg. Wij wisten ook niets te zeggen en daarom riepen we maar een paar keer “goodbye” en liepen terug naar het pad. Verderop loste het pad op in rotsformaties, we klauterden er overheen en zagen, verscholen tussen de heuvels, het meertje liggen, klein en donker en geheimzinnig. De grond werd nu steeds drassiger, het water sopte ons op het laatst rond de schoenen en daarom zijn we, toen we een meter of tien van het meertje af waren, maar niet verder gegaan. Het begon ook al aardig donker te worden, het was beter om nu om te keren en terug te lopen naar Glengariff.