Toen hij en zijn vrouw Aaltje er kwamen wonen, waren ze de jongste bewoners van de Kamperfoeliestraat. Nu is Giel de Wit de oudste. Maar tussen toen en nu ligt dan ook een periode van meer dan een halve eeuw. In januari 1970 betrok het gezin De Wit de eengezinswoning in de Oosterparkwijk. Giel woont er – inmiddels alleen – nog altijd met veel plezier.
“Ik ben in 1938 geboren aan het Winschoterdiep. Dat is in de Oosterpoort. Winschoterdiep nummer 33 – het huis staat er nog steeds. Ik was de achtste in een gezin met tien kinderen. Er is nu nog één broer van me in leven. In 1961 ben ik met mijn vrouw Aaltje getrouwd. We konden een bovenwoning krijgen in de Korte Nieuwstraat. Dat is ook in de Oosterpoort. Maar Aaltje heeft zich daar nooit thuis gevoeld. Ze was geboren en getogen in de Oosterparkwijk en wilde terug naar Plan Oost. Bovendien woonde onder ons een vrouwtje van lichte zeden. Onze oudste dochter die toen negen jaar was, verbaasde zich erover dat overdag de gordijnen gesloten waren. ‘Gaat buurvrouw nu al slapen?’, vroeg ze. Ik dacht toen: we moeten hier weg wezen. Toen onze tweede dochter op komst was, werd het helemaal tijd om te verkassen. De woning was te klein voor een gezin met twee kinderen. Ik ben alle woningbouwverenigingen afgelopen, maar overal kreeg ik nul op het rekest. Dat zag er dus niet goed uit. Toen raadde mijn vader me aan eens te gaan praten met Fré Meis, de bekende voorman van de CPN. Mijn vader was een rooie rakker en kende Fré goed. Fré Meis heeft in de gemeenteraad gezeten, in de Provinciale Staten en later ook in de Tweede Kamer. Hij had veel in de melk te brokkelen. Destijds woonde hij in de Van
Slingelandstraat. In zijn slaapkamer had hij een kantoortje ingericht, waar hij op zaterdagmiddag spreekuur hield. Ik heb hem toen mijn probleem voorgelegd. ‘Maak je geen zorgen,’ verzekerde hij me. ‘Aanstaande donderdag heb jij een andere woning!’ En zo was het ook. Op 15 januari 1970 zijn we in het huis aan de Kamperfoeliestraat getrokken. De woonkamer was in die tijd nog door een wand in tweeën gesplitst, we hadden twee gaskachels en een heel klein keukentje. Er was nog geen douche. De huur bedroeg destijds twintig gulden in de week. Mijn vrouw vond dat een heel bedrag. Het was twee keer zoveel als wat we in de Korte Nieuwstraat betaalden. En weet je wat de huur nu is? 500 euro in de maand!”
Wat voor straat was de Kamperfoeliestraat in die tijd?
“Een echte arbeidersstraat. Er woonde een kleermaker, een politieagent, iemand die bij de post werkte. Het was ook een heel leuke straat. De mensen waren bij elkaar betrokken – meer dan nu. Wanneer iemand zijn buurman een paar dagen niet had gezien, belde hij hem aan. ‘Gaat het goed? Is alles in orde?’ Mensen zijn nu meer op zichzelf. Er zijn nu ook vaker meningsverschillen. In die tijd waren de mensen het veel meer met elkaar eens. En iedereen werkte. Ik kan me niet herinneren dat er iemand zonder werk zat.”
Wat voor werk heb je zelf gedaan?
“Vijftig jaar heb ik in de bouw gezeten. Ik was tegelzetter. Mijn baas had connecties met keukenstudio’s die keukens verkochten aan cliënten in het buitenland. Die keukens moesten betegeld worden. Zo zat ik regelmatig in België, Duitsland en Frankrijk. Collega’s hadden daar geen zin in, je was soms wel veertien dagen van huis, maar ik vond het prachtig. Ik houd van afwisseling. En je ontmoet nog eens andere mensen. Werken in het buitenland betaalde ook extra – dat was mooi meegenomen. In Groningen heb ik een keer een mooie klus gehad. Waar nu de Praxis is, aan het eind van het Damsterdiep, lag destijds een scheepswerf, waar jachten werden gebouwd. Mijn baas zei op een dag tegen me dat hij een bijzondere opdracht voor me had. Wat bleek? Prins Rainier van Monaco, je weet wel, de man die met Grace Kelly was getrouwd, de filmster uit Hollywood, liet er ook een jacht bouwen. De badkamer moest bekleed worden met tegeltjes van bladgoud, van 1,5 bij 1,5 centimeter grootte. Dat stak heel nauw. Geen van mijn collega’s wilde zich eraan wagen, maar voor mij was het een kolfje naar mijn hand. Ik ben wel goed in precisiewerk. Twee keer is de prins komen kijken hoe het werk vorderde. Hij schudde me de hand en zei een paar keer ‘Beautiful! Beautiful!’ Hij was dus dik tevreden.”
De huizen in de Kamperfoeliestraat staan er nu honderd jaar. Ik heb gehoord dat jij nog maar de tweede bewoner bent.
“Dat klopt. Voor ons woonde er een echtpaar dat er, net als ik, vijftig jaar heeft gewoond. In de jaren twintig zijn ze er ingetrokken. In 1970 waren ze op leeftijd en zijn ze, als ik me goed herinner, naar een bejaardenwoning in de Wijert verhuisd. Mijn vrouw en ik hebben altijd naar volle tevredenheid in dit huis gewoond. Aaltje zei steeds dat ze hier nóóit meer weg wilde. Ook onze dochters voelden zich hier thuis. Naast ons woonde Japie Venema en zijn vrouw die dochters hadden in dezelfde leeftijd als wij. De meisjes trokken veel met elkaar op. Over Nijestee, de woningbouwvereniging, ben ik minder tevreden. Een jaar of vijf geleden zijn de dakgoten vernieuwd. Voor die tijd had ik nogal eens last van lekkage. Lelijke plekken op het plafond. Ik heb de woningbouwvereniging gebeld – ze zouden een schilder sturen. Heb jij hem gezien? Nou, ik niet!
Een familielid van me heeft toen het plafond opnieuw gewit. De rekening van de materiaalkosten heb ik naar de woningbouwvereniging gestuurd. Pas onlangs heb ik er iets op gehoord. Nou, beter laat dan nooit, moet je maar denken. En ik heb ook een bloemetje gehad, omdat ik veertig jaar huurder was. Veertig jaar? Ik woon hier vijftig jaar! Ik heb er direct achteraan gebeld. De medewerker die ik aan de lijn kreeg, zei dat de woning veertig jaar geleden door Nijestee van een andere corporatie is overgenomen. Van de tijd daarvoor hadden ze geen administratie meer.”
Je woont hier inmiddels alleen.
“Helaas is in 2003 mijn vrouw overleden. Ik mis haar nog iedere dag. Aaltje was hartpatiënt. We zaten naast elkaar op de bank en – ineens – van het ene moment op het andere was ze weg. Ik was twee maanden met pensioen en we zaten nog vol plannen. Zo hadden we net een nieuwe caravan gekocht, en een vaste staanplaats geregeld op een camping in Zuidlaren. Het was de bedoeling dat we daar de helft van het jaar zouden verblijven. Dat ging nu allemaal niet door. Mijn vrouw is gecremeerd. Haar urn staat bij het crematorium. Ik ga er af en toe heen en zet er dan een bloemetje neer. Nee, ik wil haar urn niet in huis hebben. Ik weet niet waarom. Voor mij voelt het goed dat ze bij het crematorium staat. We hebben elkaar destijds bij het Paterswoldsemeer leren kennen. Later hebben we er veel gezeild. Wanneer ik er niet meer ben, worden we daar samen uitgestrooid.”