Johan Huizinga is 150 jaar geleden geboren

Tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 werd duidelijk dat de oude, traditionele vestingen geen nut meer hadden: de muren, torens en wallen die Europese steden eeuwenlang hadden beschermd tegen aanvallen van de vijand, bleken niet bestand tegen de vuurkracht van de moderne artillerie. Deze verdedigingswerken waren hiermee overbodig geworden. Dit had gevolgen. In Nederland werd in 1874 de zogeheten vestingwet aangenomen, die het steden toestond de eigen vesting te ontmantelen. Groningen pakte dit voortvarend aan. De stad barstte uit zijn voegen en snakte naar uitbreiding buiten de grachten en wallen. In enkele jaren tijd werden muren en poorten gesloopt en wallen afgegraven. Alleen de Herepoort bleef gespaard, zij het niet op zijn oorspronkelijke plaats. De poort werd overgebracht naar Amsterdam waar hij sinds 1885, gekoppeld aan de Bergpoort uit Deventer, een wat teruggetrokken bestaan leidt in de tuin van het Rijksmuseum. Pogingen hem naar het noorden terug te halen, hebben tot nu toe niets opgeleverd. 

Groningen 150 jaar geleden
Op 7 december 1872, dus twee jaar voor de vestingwet in werking trad, werd in Groningen Johan Huizinga geboren. Zijn geboortehuis – Oosterstraat 36 A, hoek Papengang – moet het doen zonder plaquette, hoewel Huizinga nog altijd geldt als Nederlands beroemdste en meest invloedrijke historicus, ook internationaal. Is het tekenend voor de houding van Groningen tegenover Huizinga? Noch de gemeente noch de universiteit heeft rond 7 december enige aandacht besteed aan zijn 150ste geboortedag. Een gemiste kans. Alleen in de Oosterparkwijk werd hij herdacht. Onze wijkgenoot en Huizingakenner Jilles van den Doel gaf op 7 december in het pand ‘bij Van Houten’ aan de Oliemuldersweg een lezing over de grote historicus, waarbij hij heel toepasselijk gehuld ging in een T-shirt van de Huizinga Liga, dat vrolijk geel van kleur was. 

Voor Jilles inging op het belang van Huizinga als wetenschapper, gaf hij eerst een schets van de omstandigheden in de stad Groningen in de tijd dat de historicus het levenslicht zag. Die situatie was niet bepaald florissant te noemen. Jilles gaf hiervan een scala aan voorbeelden. Weliswaar kon de stad na 1874 eindelijk uitbreiden – de eerste huizen in het Zuiderpark werden gebouwd, de Oosterpoort begon te groeien en ook in het noorden ontstond een nieuw wijkje – maar dit was bij lange na niet voldoende om de stroom nieuwkomers op te vangen die, afkomstig uit alle delen van de provincie, hun heil in de stad zochten. De minderbedeelde stadjers woonden in die tijd in kelderwoningen, éénkamerwoningen en andere krotten, weggestopt in donkere stegen, snorren en gangen. Mensonterende toestanden. Ook de hygiëne in de stad liet te wensen over. Het Zuiderdiep – toen nog niet gedempt – was niet meer en niet minder dan een open riool. Het ontbrak de stad aan schoon drinkwater. Dirk Huizinga, vader van Johan, die zijn baan als hoogleraar fysiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen een tijdlang combineerde met het lidmaatschap van de gemeen-raad, pleitte ervoor drinkwater te betrekken uit de Drentse Aa bij De Punt. Dit zou de kwaliteit doen verbeteren. De universiteit telde in die dagen nog maar 142 studenten. Sluiting dreigde. Gelukkig wist de uit Groningen afkomstige politicus Samuel van Houten – bekend van het kinderwetje – door stevig in Den Haag te lobbyen, te voorkomen dat de universiteit werd opgeheven. En ter afronding van deze opsomming, wees Jilles erop dat in 1871 aan het Zuiderdiep de eerste gaarkeuken van de stad werd geopend – de latere WEEVA, het Woon- en Eethuis voor Allen.

De historische sensatie
Het is de vraag of de sociale omstandigheden in zijn geboortestad Huizinga erg heeft beziggehouden. Hij groeide op in een tamelijk welgesteld milieu, wat overigens niet betekent dat hij een gemakkelijke jeugd heeft gehad. Zijn moeder stierf toen hij twee jaar oud was. Maar hij was als kind al iemand met een rijke fantasie die zich met zijn aandacht meer richtte op het verleden dan op het heden. Grote indruk heeft op hem de maskerade gemaakt die leden van het studentencorps in de zomer van 1879 op de Ossenmarkt opvoerden; een spel waarbij een gebeurtenis uit 1506 werd verbeeld, de intocht van graaf Edzard van Oost-Friesland in de stad Groningen. Als jongetje van zes keek de kleine Johan bij dit spektakel zijn ogen uit. Op dat moment heeft hij voor het eerst ervaren wat hij later zou omschrijven als ‘de historische sensatie’: een ogenblik het gevoel te hebben dat een gebeurtenis uit het verleden tastbaar dichtbij is – bijna of je er zelf aan deelneemt.

Bourgondië
Na de studie letteren in zijn geboortestad, en een baan als leraar op de HBS in Haarlem, werd Huizinga in 1905 benoemd tot hoogleraar moderne en middeleeuwse geschiedenis aan de universiteit te Groningen. In die tijd was hij al bezig zijn gedachten op een rijtje te zetten voor ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, het boek waaraan hij met tussenpozen meer dan tien jaar heeft gewerkt. In 1919 verscheen de eerste uitgave. In dit standaardwerk beschrijft hij de cultuur in de late middeleeuwen – pakweg veertiende en vijftiende eeuw – in het Bourgondische rijk – het hertogdom dat in die tijd ontstond tussen Frankrijk en het Heilige Roomse Rijk (het latere Duitsland) en dat al snel tot grote bloei kwam, zowel in economisch als in artistiek opzicht. Zo maakte het graafschap Vlaanderen, met zijn rijke handelssteden en welvarende lakenindustrie, vanaf 1384 onderdeel uit van het Bourgondische rijk. Met het werk van Jan van Eyck, Rogier van de Weyden en Hans Memling (bekend onder de wat misleidende naam ‘de Vlaamse primitieven’) bereikte de schilderkunst de eeuw daarop een waar hoogtepunt. Jan van Eyck was als hofschilder in dienst van hertog Filips de Goede en werd een paar keer door hem op een speciale missie gestuurd. Zo maakte hij in 1428 onderdeel uit van een delegatie naar Portugal die namens de hertog moest dingen naar de hand van Isabella, de dochter van koning Johan (Joao) I. Van Eyck had als opdracht in Lissabon twee portretten van Isabella te schilderen zodat Filips alvast een indruk kon krijgen van het uiterlijk van zijn aanstaande echtgenote. Bruid en bruidegom zouden elkaar pas bij hun huwelijk voor de eerste keer zien.     

Beeldhouwer Claus Sluter en zijn navolgers vervaardigden voor het klooster te Champol (bij Dijon) praalgraven die Huizinga omschreef als ‘een dodenmars in steen’. Ook was in Bourgondië een aantal componisten actief, onder wie Guillaume Dufay en Gilles Binchois. Kortom, het culturele leven floreerde in die tijd als nooit tevoren.

Angst voor leegte
Maar er is een keerzijde. Bij het beschouwen van deze periode signaleerde Johan Huizinga een duidelijke tendens: ondanks alle rijkdom, was er sprake van een zekere decadentie, met name aan het hof van de hertog – met uitbundige feestbanketten, steeds weelderiger, steeds verkwistender, met steeds ingenieuzer verrassingseffecten. Rituelen waren aan de orde van de dag, waarbij uiterlijk vertoon overheerste en de oorspronkelijke betekenis op de achtergrond raakte. Hetzelfde gold voor bepaalde symbolen: het waren lege hulzen geworden. Kleurrijke processies en vorstelijke intochten met veel pracht en praal – ze waren enkel nog bedoeld om het oog van de wereld te behagen. Huizinga verklaarde al deze verschijnselen uit een angst voor betekenisloosheid, angst voor zinloosheid, angst voor leegte, angsten die met veel theater werden overschreeuwd. Deze angst voor leegte – met de Latijnse term ‘horror vacui’ aangeduid – is letterlijk waar te nemen in sommige werken van Jan van Eyck, bijvoorbeeld in ‘Maria en kind en kanselier Rolin’ (uit circa 1437), waarop de schilder een overdaad aan details heeft uitgewerkt. Huizinga sprak van een pijnlijke nauwgezetheid, waarmee “de stof der gewaden, het marmer van de vloertegels de zuilen, de glinstering der vensterruiten, het misboek van de kanselier” zijn weergegeven.

Het Damsterdiep-visioen
En daarmee komen we op een kleine, maar belangrijke link met onze Oosterparkwijk. In zijn postuum uitgegeven herinneringen, vertelt Huizinga dat hij iedere zondagmiddag een wandelingetje maakte langs het Damsterdiep, langs het gedeelte dat toen nog buiten de stad lag, maar nu onderdeel uitmaakt van onze wijk. Het gaf hem de gelegenheid allerlei vraagstukken te overdenken. En daar – ik neem aan ergens tussen de Petrus Campersingel en de Oostersluis – kwam hij omstreeks het jaar 1907 plotseling tot een inzicht dat een centrale gedachte van het boek zou worden. De hierboven genoemde verschijnselen die hij in de late middeleeuwen had waargenomen, waren geen voorbode van de nieuwe tijd die eraan stond te komen, de Renaissance, maar een teken van een periode die ten einde liep. “De late Middeleeuwen niet als aankondiging van het komende, maar als afsterven van wat heengaat”. Dit inzicht staat sindsdien bekend als Huizinga’s ‘Damsterdiep-visioen’.

Arjen Robben
‘Herfsttij der Middeleeuwen’ geldt als Huizinga’s hoofdwerk, maar hij heeft veel meer boeken geschreven, over heel diverse onderwerpen. Het zijn stuk voor stuk klassiekers geworden. Jilles noemde in zijn lezing onder meer ‘In de schaduwen van morgen’, dat een pessimistische kijk geeft op de cultuur in de jaren dertig van de vorige eeuw (met de vaak geciteerde eerste zin “We leven in een bezeten wereld. En wij weten het.”). En ‘Homo Ludens’ (de spelende mens), dat als kerngedachte heeft dat het spel een onmisbare factor is bij de ontwikkeling van een beschaving. Op dat spelelement ging Jilles wat nader in. Hij legde een origineel verband met een beroemde stadgenoot uit het heden. In 1911 is Huizinga met zijn gezin verhuisd naar de villa ‘Klein Toornvliet’, aan de Verlengde Hereweg 183. Niet ver daarvandaan heeft voetballer Arjen Robben onlangs zijn landhuis betrokken. Johan Huizinga en Arjen Robben – twee heel verschillende persoonlijkheden, met heel verschillende talenten, levend in een heel verschillende tijd. Jilles wees er aan het slot van zijn lezing op dat er toch meerdere raakpunten zijn tussen beide mannen: ze zijn allebei van noord-Groningse afkomst. Bij beiden heeft de Oosterparkwijk een belangrijke rol in hun leven gespeeld – Robben debuteerde in 2000 bij FC Groningen in het oude stadion aan de Zaagmuldersweg, voor Huizinga was het Damsterdiep, een kleine honderd jaar eerder, een bron van inspiratie. En – dat is misschien wel de belangrijkste overeenkomst – beiden zagen het belang in van ‘het spel’ en zijn ieder op hun eigen wijze door ‘het spel’ gegrepen. Het spel als gemeenschappelijke factor tussen de voetballer en de historicus.