“Het leven hangt van toevalligheden aan elkaar”
Foppe ten Broek (geboren in 1936) woont al vele jaren met veel plezier in Scheemda, maar hij heeft zijn jeugd en jonge jaren in de Oosterparkwijk doorgebracht. Hij vertelt over die tijd wanneer we op een late zomerdag een wandeling door zijn oude buurt maken. Ondanks zijn respectabele leeftijd, kost de wandeling hem geen enkele moeite. “ik loop iedere dag nog een flink eind”. We starten onze zwerftocht bij zijn ouderlijke woning aan de Oliemuldersweg.
“Ik ben hier niet geboren – ik ben geboren in het Academisch Ziekenhuis – maar ik heb hier tot bijna mijn dertigste jaar gewoond. De Oliemuldersweg lag toen aan de rand van de stad. Voor ons huis was nog geen enkele bebouwing, het was allemaal weiland. De vijver van het Pioenpark was al wel aangelegd. In de winter heb ik vaak op die vijver geschaatst. Als er sneeuw op lag, veegden bouwvakkers met vorstverlet de baan schoon. En wanneer het etenstijd was, hield mijn moeder een krant voor het raam. Thuis komen! Het eten staat op tafel!”
Heb je herinneringen aan de oorlog?
“Er was een keer een razzia. De Oliemuldersweg werd van de Irislaan tot de Klaprooslaan helemaal afgesloten. Niemand kon er langs. Vervolgens gingen de Duitsers van huis naar huis. Alles werd doorzocht. Ook bij ons. ‘Laat jij hun het huis maar zien,’ zei mijn moeder tegen mij. Ze wilde er zo weinig mogelijk mee te maken hebben. Ik leidde die Duitsers rond. We hadden een vliering, maar toen ik aanbood de trap te laten zakken, zei een van hen: ‘Nein, nicht nötig.’ Verder herinner ik me hoe de Canadezen tijdens de bevrijding via de Irislaan naar de Oliemuldersweg renden. Daar zochten ze dekking achter een soort dijkje, dat eerder door de Duitsers was opgetrokken. Ze maakten er dankbaar gebruik van. De Duitsers zaten in Oosterhoogebrug, aan de overkant van het Van Starkenborgkanaal, ‘het nieuwe kanaal’, zoals we het toen noemden. De Duitsers verscholen zich op hun beurt achter grote, betonnen constructies. Er werd over en weer behoorlijk geschoten. De bewoners van de Oliemuldersweg stonden allemaal voor de ramen te kijken, of het een toneelstuk was. Dat was best gevaarlijk. ’s Nachts is ergens bij de vijver een granaat ontploft. De stukken vlogen bij ons door de kamer. Verder herinner ik mij dat ik na de bevrijding mijn eerste sigaret heb gerookt, die ik van een Canadese soldaat had gekregen. Ik vond het vreselijk vies.”
En de jaren vijftig?
“De sobere jaren vijftig. In dehele straat was maar één bewoner die een auto had. De heer Van Buiten. Hij was eigenaar van een steengaasconstructiebedrijf en had het wat breder dan de rest van de straat. Hij was ook een van de weinigen die over een telefoon beschikte. Wanneer iemand de dokter nodig had, kon je bij hem bellen. Mevrouw Van Buiten deed dan altijd het woord. Ze gaf de telefoon niet uit handen. Zij vertelde de dokter wat de klachten waren en noteerde wat hij daarop te melden had. Mijn zuster Hilda was bevriend met de dochter van Van Buiten, Geesje. De saamhorigheid was in die tijd groot. Over en weer werd er van alles van elkaar geleend, zoals een stofzuiger. Niet iedereen had toen een stofzuiger. Geen probleem die even van de buren te lenen. Met het stijgen van de welvaart is het individualisme toegenomen.”
We wandelen verder – via de Irislaan en de Laurierstraat naar de Kamperfoeliestraat. Op de hoek van Kamperfoeliestraat en de Goudsbloemstraat bevindt zich nu een cafetaria. Foppe herinnert zich dat er in zijn jeugd een drogisterij was gevestigd.
“De drogisterij van De Vries. De Vries was een lange, magere man. Wat hij aan gewicht miste, werd ruimschoots door zijn vrouw gecompenseerd. Zij was bepaald aan de mollige kant. In de winkel stond een weegschaal, waar vrouwen uit de wijk die op dieet waren, zich konden laten wegen. Het kostte een dubbeltje per keer. Op de hoek van de Irislaan en de Lindelaan zat slager Van der Veen. Een zoon van hem is bij een motorongeluk om het leven gekomen. Een drama. Maar de dag na de begrafenis stonden vader en moeder Van der Veen al weer in de winkel achter de toonbank. Ze konden het zich niet permitteren de zaak nog langer te sluiten. Op de andere hoek was Coöperatie ‘De Toekomst’ gevestigd, waar we altijd onze boodschappen deden. In die tijd was het heel gewoon niet gelijk te betalen, maar te vragen ‘het op te schrijven’. De schuld kon daardoor behoorlijk oplopen. Wanneer de rekening inmiddels wel heel erg hoog was, en het kwam mijn moeder slecht uit te betalen, dan deden we onze boodschappen voor een keer bij De Spar in de Wingerdhoek.”
We lopen door naar de voormalige lagere school aan de Klaprooslaan. ‘De gele schoule’. De ingang bevond zich destijds aan de Seringenhof. Nadat we een blik hebben geworpen op de school van vroeger, gaan we aan de picknicktafel op het veldje van de Seringenhof zitten, waar Foppe zijn verhaal vervolgt.
“Na de lagere school ben ik naar de MULO gegaan, de Th. Lanceeschool aan het Schoolholm. In 1954 heb ik mijn MULO A diploma gehaald, gevolgd door MULO B, een jaar later. En toen moest ik aan het werk. Ik kon op twee plekken aan de slag: bij de strokartonfabriek ‘De Halm’ in Hoogkerk en bij de vrouwenkliniek in het Academisch Ziekenhuis – het AZG. ‘Goa doe maor bie ’t Riek, mien jong,’ raadde mijn vader me aan. Een rijksbetrekking, dan zat je goed. Mijn vader had de crisis in de jaren dertig meegemaakt, toen er talloze ontslagen vielen en er een enorme werkloosheid was. Maar wanneer je bij het Rijk in dienst was, zat je safe. Dan werd je niet ontslagen. Het leven hangt van toevalligheden aan elkaar. Want als ik bij ‘De Halm’ in dienst was gekomen, was mijn loopbaan totaal anders verlopen. Nu werd ik leerling-bediende op het laboratorium van de afdeling obstetrie en gynaecologie, zoals de vrouwenkliniek officieel heette. Die zat toen nog in het oude gedeelte van het AZG. Mijn belangrijkste taak was coupes van weefsels te maken en die te kleuren, voor diagnoses van bijvoorbeeld kanker. Verder, niet onbelangrijk, moest ik pijptabak halen voor de baas van de afdeling en gebak wanneer er iemand jarig was. In het lab werden allerlei proeven gedaan, onder meer met kikkers. In die tijd was er nog geen eenvoudige zwangerschapstest beschikbaar. Om na te gaan of iemand zwanger was, werd de kikkerproef toegepast. Bij een kikker werd de hypofyse verwijderd. Dat is een orgaantje in de hersenen dat bepaalde hormonen produceert. De kikker verliest dan zijn kleur. Hij wordt geel. Wanneer je vervolgens bij hem onderhuids ochtendurine van de vrouw inspuit, en de kikker wordt weer groen, dan is ze zwanger. Wanneer hij geel blijft, is het loos alarm.”
Foppe vertelt over het onderzoek dat op de afdeling werd gedaan.
“Professor Ten Berge was het hoofd van de kliniek. Hij had het idee voor een apparaat ontwikkeld, waarmee je weeën zou kunnen detecteren. Terwijl hij met sensoren op de buik van een zwangere vrouw plaatste, keek hij naar de signalen die op een primitief soort televisiescherm verschenen. Hij meende op zeker moment een uitslag te zien. ‘Had u een wee?’, vroeg hij hoopvol. ‘Nee, ik heb de hik’, antwoordde de vrouw.
Toen was de lol er snel van af. Ik heb daarna nooit meer iets van dat apparaat gehoord. Ondertussen heb ik in de avonduren de opleiding tot analist gedaan. Na het eindexamen – in 1959 – was er een etentje met leraren en leerlingen in restaurant ‘De Faun’, aan het Zuiderdiep. Ik kwam te zitten naast de leraar natuurkunde, de heer De Boer. Nu was ik best goed in zijn vak, ik had een 8 op mijn lijst. Naast zijn beroep als leraar, was De Boer conservator bij het natuurkundig lab aan de Westersingel. Hij vertelde dat daar een vacature was. Er werd een medewerker gezocht voor de chemische kamer en de donkere kamer. ‘Is dat misschien iets voor jou?’ Ik was wel toe aan verandering en heb toegehapt. Nogmaals – het leven hangt van toevalligheden aan elkaar. Als ik niet toevallig naast meneer De Boer had gezeten, tijdens dat diner, was mijn loopbaan heel anders verlopen. Om een lang verhaal kort te maken: ik heb me later gespecialiseerd tot radiochemicus en heb tot mijn pensioen gewerkt bij de vakgroep Nucleaire Vaste Stof Fysica, dat in 1991 is verhuisd naar het Zernike-complex in Paddepoel.”
Hoe heb je je vrouw leren kennen?
“Ook daar zit een verhaal aan vast. Ik was en ben een echt buitenmens. In de weekenden ging ik vogels kijken en bloemetjes inventariseren. Bij het IVN heb ik de opleiding tot natuurgids gevolgd. Daarnaast fotografeerde ik veel. Ik had een pentaxcamera. Nu was er bij het Nivon – de vereniging van natuurvrienden – een fotoclub. Ik was er lid van en mijn latere vrouw ook. Ik vond haar direct een aardig meisje en zocht contact met haar. In het begin hadden we romantische gesprekken over diafragma en sluitertijd en de compositie van een foto. Ik vertelde haar dat ik op mijn werk over een donkere kamer beschikte. ‘Heb je misschien zin een keer mee te gaan? Dan kunnen we er foto’s ontwikkelen.’ Dat leek haar wel wat. En zo stonden we in de donkere kamer, waar alleen maar een rood lampje brandde, en keken toe hoe op een vel papier in dat ontwikkelbad langzaam een beeld opkwam. De rest van het verhaal laat ik aan de fantasie van de lezer over.”
Wanneer zijn jullie getrouwd?
“In 1965. Het eerste jaar hebben we ingewoond bij mijn ouders aan de Oliemuldersweg. In het kamertje boven kon net ons tweepersoonsbed staan. Onze zoon is daar nog geboren – hij is dus een Oosterparker. Na een jaar konden we een flat krijgen aan de Eikenlaan. Later zijn we verhuisd naar Vinkhuizen en sinds 1992 wonen we in Scheemda. Maar ik ga nog regelmatig naar de stad toe en maak dan een wandelingetje door mijn oude buurt. Dat doe ik met veel plezier. Er liggen hier zoveel herinneringen – veel meer dan ik je vandaag heb verteld. En het zijn over het algemeen goede herinneringen. Ik heb een mooie jeugd gehad.”
Foppe ten Broek bij zijn lagere school
aan de Klaprooslaan -de ingang was
destijds aan de Seringenhof.
Foppe voor zijn ouderlijk huis aan de Oliemuldersweg.