Johan
Straatman is in 1941 aan het Graspad geboren, waar hij ook zijn jeugd heeft
doorgebracht. Later is hij een paar keer verhuisd, maar hij is de
Oosterparkwijk zijn hele leven trouw gebleven. Nog altijd woont hij in onze
wijk. Een aantal jaren geleden heeft hij met zijn vrouw een appartement
betrokken aan het Koekoekplein.
Hoewel
hij in die tijd nog heel jong was, heeft hij duidelijke herinneringen aan de
tweede wereldoorlog. Ook de bevrijding staat hem nog levendig voor ogen. Hij
kan er met passie over vertellen.
“In die tijd kon je vanuit het Graspad, wanneer je naar het oosten keek, heel ver kijken, bijna tot Delfzijl aan toe. Er was toen natuurlijk veel minder bebouwing dan nu. Ik herinner me dat mijn moeder met mij op de arm in de straat stond te kijken naar het bombardement door de geallieerden op Emden. Dat ging gepaard met een hoop kabaal en een heleboel lichtflitsen. Het is een van mijn vroegst jeugdherinneringen. Later heb ik het bij mijn moeder gecontroleerd. Het bleek aardig te kloppen wat me van die dag nog bijstond.
Tijdens de oorlog was de Theo Thijssenschool, op de hoek van de Zaagmuldersweg en de Heesterpoort, door de moffen gevorderd. Er waren soldaten ingekwartierd, onder wie veel Oostenrijkers. In 1943 is er difterie uitgebroken, een heel ernstige, uiterst besmettelijke ziekte. In de Oosterparkwijk spraken ze van ‘De Oostenrijkse ziekte’. Veel buurtbewoners zijn ook ziek geworden, onder wie mijn moeder, mijn broertje Harm en ik. Op het terrein van het Academische Ziekenhuis waren voor de patiënten speciale barakken ingericht, maar enkel en alleen voor de soldaten. Burgers mochten er niet opgenomen worden. Mijn moeder en ik hebben het overleefd, maar mijn broertje is gestorven, vier jaar oud. Mijn vader zat in die tijd in Duitsland. Een jaar eerder, in 1942, waren alle Groningse mannen die bij de inval van de Duitsers in 1940 gemobiliseerd waren, opgeroepen zich in uniform te melden bij de Ripperdakazerne aan de Hereweg. Allemaal gingen ze naar Duitsland, voor de Arbeitseinsatz. Mijn vader is in Bremerhaven aan het werk gezet, op de duikbootwerf van Blöhm en Vos. Toen hij hoorde dat mijn broertje overleden was, wilde hij terug naar Groningen, maar hij kreeg geen toestemming. Hij heeft toen de kuierlatten genomen. Door zich op een as onder een goederenwagon te verbergen, wist hij te ontsnappen. Terug in Groningen is hij gelijk ondergedoken bij mijn grootouders aan de Goudsbloemstraat. Mijn broertje Harm was gestorven, maar om een of andere reden kregen we nog altijd voedselbonnen voor hem. Die kon mijn vader toen gebruiken. Bij zijn terugkomst had mijn vader een ruige, grijsgroene overjas aan van Duitse makelij. Na de oorlog heeft mijn moeder er voor mij een jasje en een kniebroek van gemaakt.”.
Hebben
jullie in de oorlog honger geleden?
“Nee, we hadden geen gebrek. Dat kwam doordat een broer van mijn moeder bij de voedselvoorziening werkte. Een andere broer van haar had een baan op een broodfabriek. Er viel altijd wel wat te ritselen en te regelen. Een derde oom werkte bij het spoor. Die heeft alles van de moffen gejat wat hij maar te pakken kon krijgen. Op een dag kwam hij thuis met een compleet mitrailleur dat hij achterop zijn fiets had meegenomen. Maar wat moest je met dat ding? Het was levensgevaarlijk dergelijk wapentuig in huis te hebben. s’ Nachts heeft hij dat apparaat toen maar in de vijver van het Oosterpark gedonderd. Na de oorlog is het er op zijn aanwijzingen weer uitgevist.”
Je was op 4 mei bij de herdenking van Johan Swint in het speeltuingebouw. Hebben je ouders hem gekend?
“Jazeker
– mijn ouders waren net als hij voor de oorlog al lid van de communistische
partij, de CPN. Johan Swint is in de nacht van 31 december 1943 op 1 januari
1944 door de Duitsers vermoord. Op nieuwjaarsdag is mijn moeder met mij, zo
heeft ze me later verteld, bij zijn vrouw Mettje op bezoek gegaan en is de hele
dag bij haar gebleven. Metttje had die dag veel aanloop. Er woonden veel
communisten in de Oosterparkwijk die erg aan elkaar hingen. Het was één grote
rooie familie.
Tijdens de oorlog ben ik nog als koeriertje gebruikt om illegale krantjes rond te brengen. Mijn moeder stopte dan een exemplaar van de Waarheid of van de Noorderzon of een ander pamflet onder mijn hemd en zei dat ik maar even een snoepje moest halen bij een bepaalde tante in de wijk. Vrienden van mijn ouders noemde ik allemaal oom en tante. Als jongetje van drie, vier jaar was ik op straat natuurlijk niet verdacht. Ik ging naar de tante bij wie ik moest zijn, ze haalde het krantje onder mijn hemd vandaan en gaf me een snoepje.
Mijn
ouders waren trouwe partij-leden. Zo hebben ze direct na hun huwelijk in 1938
de volledige werken van Lenin aangeschaft. Dat waren maar liefst twaalf dikke
delen. Tijdens de oorlog hebben ze die boeken voor de zekerheid onder de grond
verstopt. Toen ze deze na de bevrijding weer tevoorschijn haalden, bleken er
vijf door vocht en aarde te zijn aangetast. Die konden ze dus weggooien. Maar
de overige zeven heb ik nog altijd in de kast staan.”
Wat
herinner je je van de bevrij-ding?
“Boven alle deuren in de wijk hingen slingers, gemaakt van stroken zilverpapier die door de geallieerde vliegtuigen waren afgeworpen om de Duitse radar te storen. Dat was een heel feestelijk gezicht. Ook herinner ik me nog goed dat bij de bevrijding in een van onze buurhuizen aan het Graspad een mortiergranaat door het dak is geslagen. In dat huis woonde Joeke Kuipers met haar moeder Beppe en een heleboel katten. Ze hebben het allemaal overleefd. Moeder Beppe had de aparte gewoonte al haar kleren over elkaar aan te trekken. Ze had die dag wel zeven rokken aan. Die hebben haar beschermd. Er viel een aantal granaatscherven op haar, maar ze hebben haar niet verwond. Die inslag heeft grote indruk op me gemaakt. Een tijdlang durfde ik niet langs het huis van Joeke te lopen. Wanneer ik mijn grootouders in de Goudsbloemstraat opzocht, nam ik een omweg.
De
Duitsers hebben bij hun vertrek de Theo Thijssenschool in brand gestoken. De
schade viel gelukkig mee. Daarna zijn de Canadezen in het gebouw getrokken.
Naast de school aan de Heesterpoort bevindt zich een smal gangetje waar kleine
handelaren destijds hun karren opborgen. De betonnen muur die er nu staat, was
er toen nog niet. Het terrein was afgezet met prikkeldraad. Met andere
jongetjes uit de buurt stond ik in dat gangetje af en toe wat te schreeuwen en
te joelen. Dan gooiden de Canadezen door het prikkeldraad spullen naar ons toe
– sigaretten, chocola en kauwgum. Daar waren we natuurlijk erg blij mee, maar
thuis gekomen kregen we van onze ouders op onze falie. Het verhaal ging dat
Canadese gevangenen in ruil voor kwijtschelding van hun straf in het leger
waren gegaan. Er zouden tussen de soldaten veel criminelen zitten. We werden
voor hen gewaarschuwd.
Ik heb nóg een verhaal dat misschien aardig is om te vertellen. Waar nu de Auke Brugmanflat staat, op de hoek van het Damsterdiep en de Europaweg, stond tijdens de oorlog een Duitse kazerne. Toen de moffen weg waren, is de kazerne door buurtbewoners geplunderd. Alles wat bruikbaar was, werd meegenomen. Mijn vader deed hier ook aan mee. Hij kwam thuis met een vat met boter. Dat dacht hij tenminste. Maar weet je wat erin zat? Arak! Sterke drank! Hij heeft de hele straat ervan mee laten genieten. Het bleef nog heel lang onrustig in de buurt, dat kan ik je verzekeren.
Verder herinner ik me dat vrouwen die met moffen waren gegaan, met hun kinderen geïnterneerd werden in de school aan de Dirk Huizingastraat – daar waar nu de Jonge Onderzoekers zitten. Op het Distelpad zijn moffenmeiden kaal geschoren. Er zijn in die tijd meer rare dingen gebeurd. Tegenover ons aan het Graspad woonde een NSB-gezin. Niemand heeft ooit last van hen gehad, maar hun zoon, die van mijn leeftijd was, we zaten samen op de kleuterschool, is na de oorlog uit huis geplaatst. Hij heeft jaren in een instelling in Alphen aan de Rijn gezeten.”
Je
neemt ieder jaar deel aan de dodenherdenking?
“Natuurlijk.
Met onze dochter loop ik mee tijdens de stille tocht van het Sterrebos naar het
monument van Joris en de draak op het Martinikerkhof. Nu ik wat minder goed ter
been ben, lopen we alleen het laatste gedeelte mee. In 1946 vond de eerste
dodenherdenking plaats. Op de Grote Markt. Er stond toen nog een monument voor
het gebouw van Vindicat. Dat was een goeie plek! Daar hoort het monument te
staan! Oorlogsmonumenten worden veel te veel weggemoffeld!
De dodenherdenking emotioneert me nog
altijd. Wanneer ik het doffe tromgeroffel hoor van Gruno’s Postharmonie, krijg
ik iedere keer weer kippenvel.”